Johannes Bosman (1911-1994) geboren 3 december 1911 in Elburg en overleden 11 december 1994 in Elburg

Bron van dit verhaal is Arent Thoe Boecop de oudheidkundige vereniging uit Elburg


Op 16 oktober 1990 haalde Johannes Bosman herinneringen op. Ook zijn verhaal werd opgeschreven
Van maart tot oktober was vader betrokken bij de vishandel. In de wintermaanden voer hij met o.a. rijshout, riet, grind en stenen. Ome Aart deed ongeveer hetzelfde werk als mijn vader. De andere broers van mijn vader waren vrachtrijders. Ome Barend reed op Kampen en Ome Gerrit Jan had de route naar Harderwijk. Ik ben als jongen begonnen met een kruiwagen. Daarmee ventte ik o.a. spiering en spekbokkingen in de omgeving van Oosterwolde en ’t Loo. Bij de boerenmensen vroeg ik dan of ze vis nodig hadden. Ik kocht de spiering in voor 2 cent per pond en verkocht ze drie of vier pond voor 25 cent, als ik ’s avonds twee gulden had verdiend was ik al blij. Toen ik ongeveer 15 jaar was ging ik voor het eerst met mijn vader mee. Die voer met paard en wagen.
In de visafslag had iedere koopman een vaste plek. Ik had altijd nummer 14. Aart van Triest, die vlak achter mij zat had nummer 35. Lub Hoeve en Jan Willem Hoeve hadden nummer 31. Van der Heide zat op nummer drie. Er waren 4 rijen banken in de visafslag. Wij keken altijd goed naar de kwaliteit van de vis die op de bak kwam. De afslag zat soms helemaal vol met kopers. Brand Hoeve was een van hen. Hij kon niet lezen of schrijven, maar rekenen kon hij als de beste.
Het begon in maart met de haring. Bij fris weer duurde de haringtijd lang, maar bij warm weer ging het vrij snel voorbij. De eerste haringen waren altijd erg duur, ongeveer 5 cent per stuk. Dat was een tientje per tal (=200 stuks). In dat geval kochten wij niet zoveel haring. Na verloop van tijd werd er zoveel aangevoerd dat de prijs steeds goedkoper werd. Wij hebben ze wel gekocht voor twaalf of 15 cent per tal. De haring werd dan niet meer geteld, maar het ging dan per mand
De haring gooien wij dan los op de wagen. Wij gingen meestal om half tien uit Elburg weg. De paarden hadden bellen om de hals en wij gingen meestal zo meerdere kooplui tegelijk op pad. We zijn eens op een Goede Vrijdag met elf visboeren tegelijk naar Deventer gereden. Allemaal een wagen met haring. Om half een waren we allemaal los. Deventer was altijd een best markt. Ik ben er al met al 50 jaar heen geweest om te verkopen.
Onderweg naar Deventer legden we verschillende keren aan. Eest bij een café in Oene. De paarden kregen voer en drinken. Het voer namen we altijd zelf mee. In de herberg dronken we koffie en kregen we een ei. De herbergier stookte de kachel met klompenspaanders. Je kon elkaar soms niet meer zien van de rook. Vlak voor Deventer, op de dijk stopten we nog een keer. Omstreeks zeven uur waren wij dan in Deventer. Op vrijdag was daar altijd markt. Door de weeks huurden we voor 20 cent een handkar. We kozen elk een richting: mijn broer Marinus ging de voorstad in, Vader ging naar de Noordenberg en ik trok altijd naar de Worp. Dat was mijn terrein. Als ik de boel niet kwijt kon, ging ik naar ‘de Stenen Kamer’. Met een grote, ouderwetse toeter probeerde ik de aandacht op me te vestigen. Er was bijna geen huishouden dat in die dagen geen haring had. Als we los waren ontmoetten we elkaar weer in het café. Maar soms gebeurde het dat we de laatste haringen toch nog in Terwolde moesten verkopen aan de boeren daar. De onderlinge concurrentie was groot. Soms hoorden we van de vrouwen dat een andere visboer tien haringen meer gaf voor dezelfde prijs. Maar we vertrouwden ze niet altijd.
Op de terug weg deden we weer dezelfde café aan. De paarden kenden de weg precies. Vaak sliepen de voermannen voor op de bok. Ik heb wel meegemaakt dat ik in vier, vijf weken de broek nauwelijks uit kreeg. In de haringtijd moest je het geld verdienen. We moesten namelijk de grasland pacht betalen en de smid. We moesten door weer en wind erop uit. Bij onweer schrokken de paarden vaak. In Deventer kwamen uitsluitend Elburger visboeren. Daarbij waren er enkele Deventer venters, maar dat stelde niet veel voor. Wij kenden Deventer beter dan Elburg. Zo vaak waren wij er geweest. De bot deden we altijd in vlechten. In zo’n mand ging acht tot 10 pond bot. De vlechten lieten we bij de mandenmakers in Elburg maken. Soms namen we zo’n vijftig vlechten per vracht mee. De botjes werden in rijtjes in de vlechten gelegd. Dan bleven ze zo lang mogelijk in leven. In principe gingen we iedere dag op pad. De bot van de ‘sleupers’ was groter en dikker dan van de ‘ziënetters’. Maar de ‘ziënetbot was ook heerlijk. In 1930 was er sprake van een bijzonder goed botjaar. Als de vissers ’s nachts naar zee gingen, zaten de netten tjokvol. De gestikte bot konden ze nog niet voor een cent per bot kwijt. Die gingen zo de haven in. Zoveel was er. In dat jaar spraken we van tevoren een prijs met de vissers af voor de bot, anders wilden ze geen eens uitvaren. Anders was het niet lonend. We hebben zelfs nog geprobeerd de bot te roken, maar dat was geen succes. Vroeger was het vaak zuinig met de handel in bot. De oude Frank van Triest zei altijd als de haringkar was afgelopen, dan gingen we wintermaanden weer in. De handel in haring was het belangrijkst. Die werd namelijk aan de gewone man verkocht en bot werd meer verkocht aan deftige mensen. Die konden dat betalen. De bot kochten we meestal voor 14 of 18 cent per pond. Ik kocht eens op een vrijdagavond aan de afslag de eerste botjes voor 14 cent per pond. Nou zeiden de anderen, je durft wel. Kort daarna ging de prijs 2 cent per pond omhoog. Dat was een hoop in die dagen. De grotere handelaren bepaalden de prijs.
Ik heb Toon van de Wetering (Toon Tel) en Hendrik Beekman nog meegemaakt als afslagers. Beekman was nergens bang voor. Hij kreeg op een keer ruzie met Gerard van der Heide (Botje). De kopers wilden uiteindelijk geen vis meer van hem kopen. Van der Heide moest met de vangsten naar Harderwijk. Later is dat weer bijgespijkerd. De visserslui waren ook niet zo braaf. Toen er met de bascule en gewichten werd gewogen moest worden, gaf dat nogal eens een onenigheid tussen de afslagers en de vissers.
Soms bekte ze op elkaar. In de herfst hadden we ook nog wel eens levende garnalen bij ons. Dan kochten we een mandje vol voor 28 tot 40 cent. Die werden ook in de vlechten gedaan. Een pond of zeven met tien per vlecht. Het was een moeilijke handel. Bij zwoel weer gingen de garnalen vaak dood. Het is wel gebeurd dat de keurmeester in Deventer dan de hele partij afkeurden. Dan konden wij de garnalen zo in de IJssel gooien. Naar garnalen was soms grote vraag. Vooral op zaterdag. Er waren veel vrouwen. Die vijf, zes vlechten tegelijk namen. Je wist bijna precies waar je klanten zaten.
Mijn vader had een koopschuit, samen met Frank van Triest, ome Aart, de van Dragts en de Hoeves. Dat was ‘de Pelikaan’ (EB 70). Daar voer een Bunschoter schipper op. Maar deze boot heeft eerder geld gekost dan dat het iets heeft opgeleverd. Er waren in die dagen meer koopschuiten: van Triest had de EB 43 en de EB 44 van Aalt Petersen voer voor Hoeve. Van der Heide bezat de EB 50 en de EB 10 van Willem Smit voer in dienst van Hulst.
Het mooiste vond ik altijd het kopen van vis via de afslag. We hebben eerst in de Smeesteeg gewoond. Daar heb ik nog in het zogenaamde ‘jodenbed’ geslapen. Van daar zijn we naar de ‘kipbulte’ getrokken. Daar heeft vader een een schuur met een rokerijtje laten zetten. In die ‘hangetjes’ hebben we veel aal gerookt. Maar we maakte in die dagen ook ‘harde herik’. (Harde herik is een benaming voor ongezouten vis) Daar gingen we mee naar de markten. Die haring kon je soms wel tot augustus bewaren. Eerst hadden we twee hangen. Later hebben we er nog eentje bij laten maken.
In 1929 hebben we de eerste T-Ford, een auto met rupsbanden gekregen. De Hoeves hadden daarvoor al een auto. Die staken dan de hand op als wij met paard en wagen vertrokken. Vader zei dan: ‘al loopt het haasje nog zo snel, het hondje achterhaalt hem wel’. Zoiets vergeet je niet gauw. Kort daarna we ook een auto, de T-Ford. De oude timmerman Ruyter heeft er een bak opgemaakt. Als je een knijptang en een stukje ijzerdraad bij je had, was je al klaar. Toen de afsluitdijk kwam dachten we dat het met ons fout zou gaan. Er bleef alleen aal over. We moesten omschakelen. Vanaf die tijd zijn we vis gaan aanvoeren via IJmuiden, schol, schelvis, makreel enzovoort. Vaak gebeurde dat met de trein. Dat was een heel gesmeer. In die dagen zijn we ook met markten begonnen, onder andere in Epe en Almelo. Soms gingen we op de maandag naar de rommelmarkt in Apeldoorn. Dat was uit nood. We verdienden er nauwelijks mee, maar we moesten de vis kwijt, omdat er toen nog geen koeling was. Later kregen we ijs van een ijsfabriek in Epe.
In 1956 heb ik de viswinkel van Tinus Land gekocht. In het begin was het allemaal moeizaam. Er waren dagen bij dat ik slechts zeven gulden omzet had. Daar moesten dan de kosten ook nog af. De zaterdag was meestal behoorlijk goed. Ik zei dan tegen de jongens dat als we een goede dag zouden hebben, ze een paar nieuwe schoenen zouden krijgen. De jongens konden me al op jonge leeftijd helpen. Joop maakte al op zijn 10e jaar nieuwe haring schoon. Ik bleef in die tijd samenwerken met mijn broers Marinus en Barend. De winkel stond daar los van. Het was moeilijk om aan de kost te komen. Ik ben wel eens op de fiets naar Deventer geweest met een grote schelvismand voorop. ’s Avonds kwam ik dan thuis met vier of vijf gulden. Maar in die tijd wisten we niet beter. De wegen waren toen slecht, grind en plassen, kuilen en gaten. Maar we zijn er oud mee geworden. Er zijn er niet veel meer die dit kunnen vertellen.